Het bevoegd gezag kan een verleende omgevingsvergunning ook weer intrekken, zoals ik in deel I van deze Blog heb uitgelegd. Meestal gebeurt dat omdat de vergunninghouder te lang geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning. Tegen deze intrekking kunnen dan uiteraard rechtsmiddelen aangewend worden. Maar hoe wordt dat dan beoordeeld? Dat leg ik uit aan de hand van een praktijkvoorbeeld.
Praktijkvoorbeeld
Het college van B&W van Haaren heeft vergunningen voor de bouw van een paardenfokkerij met stallen ingetrokken. De bouwwerkzaamheden hebben volgens het college te lang en te vaak stilliggen. Het college heeft de “Beleidsregel intrekken omgevingsvergunningen” toegepast. Daarin is bepaald dat als het college constateert dat de (bouw)werkzaamheden 26 weken hebben stilgelegen, het een voornemen tot intrekking van de verleende omgevingsvergunning bekendmaakt.
De rechtbank heeft overwogen dat het besluit tot intrekking niet gebaseerd kan zijn op de constatering dat gedurende 26 weken geen bouwwerkzaamheden zijn verricht. Er valt namelijk geen periode van 26 weken aan te wijzen ten aanzien waarvan het college daadwerkelijk heeft geconstateerd dat in het geheel geen bouwwerkzaamheden zijn verricht. Het college heeft zijn besluit naar het oordeel van de rechtbank in zoverre onzorgvuldig voorbereid, zodat niet vast staat dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunningen in te trekken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) komt echter tot een ander oordeel. Volgens de Afdeling laat de constatering dat geenperiode van 26 weken is aan te wijzen waarin geen handelingen zijn verricht, onverlet dat het college bevoegd was tot intrekking van de verleende omgevingsvergunningen. Uit de tekst van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (‘Wabo’) kan namelijk niet worden afgeleid dat de periode van 26 weken direct moet voorafgaan aan het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning (uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1917).
Belangafweging
Daarbij blijft het echter niet. Zoals opgemerkt in deel 1 van deze Blog, moet bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning immers alle in aanmerking te nemen belangen betrokken en tegen elkaar afgewogen worden.
De omstandigheid dat ná het ontstaan van de bevoegdheid tot intrekking nog handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunningen, is een omstandigheid die volgens de Afdeling betrokken dient te worden bij de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot de intrekking van de vergunningen en de belangenafweging die in dat kader moet worden gemaakt.
Bij het besluit tot intrekking heeft het college de Beleidsregel betrokken. In de toelichting op deze Beleidsregel is vermeld dat het college het vanwege planologische, stedenbouwkundige en administratieve belangen ongewenst acht dat “slapende vergunningen” ontstaan.
Uit de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel moet handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen heeft.
De omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, vormt, een belang dat betrokken dient te worden bij de beslissing en de afweging om tot intrekking van een omgevingsvergunning over te gaan.
De Afdeling is echter met het college van oordeel dat, hoewel op verschillende data enige werkzaamheden met gebruikmaking van de omgevingsvergunningen hebben plaatsgevonden, in het geheel niet aan de afbouwplanning is voldaan. Niet aannemelijk is dat de vergunninghouder alsnog binnen korte termijn gebruik zal maken van de verleende omgevingsvergunningen om het bouwplan te realiseren. Derhalve kon het college, ter voorkoming van het ontstaan van “slapende omgevingsvergunningen”, in redelijkheid overgaan tot intrekking van de omgevingsvergunningen.
Het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunningen blijft dus in stand.
Conclusie
De bovenstaande uitspraak laat zien dat gebruik maken van de vergunning betekent dat dan ook daadwerkelijk met de bouw moet worden doorgepakt.
Zodra de in de Wabo genoemde periode van 26 weken is verstreken, is de bevoegdheid tot intrekken een feit. Nadien verrichte werkzaamheden doen aan de bevoegdheid tot intrekken niets af.
Bouwwerkzaamheden die na de 26 weken-periode zijn uitgevoerd, zijn echter wél relevant voor de vraag of van de bevoegdheid tot intrekking in een concreet geval rechtmatig gebruik kan worden gemaakt.
Wilt u meer weten over de Omgevingsvergunningen, neemt u dan contact op met een van onze specialisten op het gebied van het omgevingsrecht. Met regelmaat publiceren wij nieuwe artikelen over vastgoedrecht op social media. Volg ons en blijf op de hoogte!